Convenant Arbeidsomstandigheden Thuiszorg

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. J.F. Hoogervorst en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mw. A.M. Vliegenthart,

beiden handelend als bestuursorgaan,

en

1. de LVT, de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg;

2. BTN, Branchebelang Thuiszorg Nederland;

3. ABVAKABO, vakbond aangesloten bij de FNV;

4. CFO, CNV-bond voor Overheid, Zorgsector en Verzelfstandigde Overheidsinstellingen;

5. NU’91, de Nieuwe Unie ’91, beroepsorganisatie van de verpleging;

6. LAD, de Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband,

hierna te noemen: de organisaties

Verder te noemen: partijen;

Overwegende dat:

- de Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1980, 664) in artikel 3 algemene bepalingen bevat omtrent de zorg van de werkgever voor veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de arbeid;

- het Arbeidsomstandighedenbesluit (Stb. 1997, 60) in hoofdstuk 5 algemene doelbepalingen bevat met betrekking tot het handmatig hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor werknemers;

- de werkgever op grond van deze wet onder meer verplicht is om rekening te houden met de persoonlijke eigenschappen van de werknemer, waaronder lichamelijke en geestelijke gesteldheid, in relatie tot de werkomstandigheden;

- de werkgever op grond van dit besluit onder meer verplicht is de arbeid zodanig te organiseren en de arbeidsplaats zodanig in te richten dat de fysieke belasting van de werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor de veiligheid en de gezondheid van die werknemer;

- de werkgevers in de thuiszorg op grond van artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht zijn een risico-inventarisatie en -evaluatie op te stellen en dat zij met ingang van 1 januari 1998 verplicht zijn zich te laten ondersteunen door een gecertificeerde arbodienst;

- het ziekteverzuim in de sector en de instroom in de WAO vanuit de sector relatief hoog zijn, en zowel werkgevers als werknemers belang hebben bij het beperken daarvan;

- op basis van de thans beschikbare kennis van de arbeidsbelasting van de werknemers in de thuiszorg bekend is dat in de functies van de werknemers in de thuiszorg gelegen fysieke belastingsfactoren en werkdruk een risico inhouden voor gezondheidsklachten, de aantrekkelijkheid van het werken in de thuiszorg nadelig beïnvloeden en de reïntegratie van arbeidsgehandicapten bemoeilijken;

- het streven erop gericht is de arbeidsomstandigheden van de werknemers op een zodanig niveau te brengen, dat de risico’s van de fysieke belasting tot een minimum worden teruggebracht door:

* het zodanig laten inrichten van werkplekken dat ongunstige werkhoudingen worden voorkomen,

* het beschikbaar stellen van hulpmiddelen en het laten aanbrengen van voorzieningen in de werksituatie die de zwaarte en de frequentie van het tillen en bukken reduceren,

* het doen organiseren van voorlichting, onderricht en instructie voor werkgevers en werknemers;

- het streven erop gericht is de werkdruk van werknemers te verminderen;

- de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (J.F. Hoogervorst) belang heeft bij de verbetering van de arbeidsomstandigheden in de sector vanwege zijn verantwoordelijkheid voor goede arbeidsomstandigheden en voor de beheersing van de kosten van de sociale zekerheid;

- de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport belang heeft bij de verbetering van de arbeidsomstandigheden in de sector vanwege haar verantwoordelijkheid voor een goede gezondheid van de Nederlandse bevolking in het algemeen en voor een algemene toegankelijkheid en goede kwaliteit van de zorg, waaronder de thuiszorg, in het bijzonder, en dat voor de jaren 1999 t/m 2002 meerjarenafspraken gemaakt zijn met de aanbieders van zorg, neergelegd in de brief van 13 november 1998 aan de Tweede Kamer, die het kader daartoe vormen, ook in financiële zin;

- het kabinet samen met de leden van de Stichting van de Arbeid, op 3 december 1998, een gemeenschappelijke verklaring heeft ondertekend, waarin zij convenanten als belangrijk instrument voor de preventie van ernstige arbeidsrisico’s ondersteunen;

- de basis en verantwoording voor het afsluiten van deze convenanten is neergelegd in de nota ’Arboconvenanten nieuwe stijl: beleidsstrategie voor de komende vier jaar (1999-2002)’;

komen als volgt overeen:

Definities

Artikel 1

1. Instelling: de in Nederland gevestigde privaatrechtelijke instelling, al dan niet met rechtspersoonlijkheid, voor gezinsverzorging en/of thuiszorg en/of kruiswerk en/of kraamzorg en/of entadministratie, die al dan niet met winstoogmerk voornamelijk bij cliënten thuis hulp biedt op een of meer van de volgende gebieden:

- hulp van verplegende, verzorgende en/of huishoudelijke aard in verband met ziekte, ouderdom of handicap;

- kraamzorg;

- ouder- en kindzorg;

- gezondheidsvoorlichting, -opvoeding en preventie;

- hulp van persoonlijke en/of begeleidende aard.

2. Begeleidingscommissie: een commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van partijen.

3. Praktijkregels: de normen en richtlijnen voor fysieke belasting van werknemers in de thuiszorg volgens de groene praktijkregels, zoals vastgelegd in de publikatie ’Praktijkregels voor de thuiszorg’ de dato 4 maart 1998.

Fysieke belasting

Artikel 2

1. De organisaties voeren een gericht beleid met betrekking tot fysieke belasting. De organisaties bevorderen daartoe dat de instellingen de praktijkregels implementeren.

2. De organisaties bevorderen dat de instellingen binnen een jaar na het ingaan van het convenant, een plan van aanpak en een tijdsplanning maken, gericht op het hanteren van de praktijkregels binnen vijf jaar na aanvang van dit convenant, of zoveel eerder als mogelijk is. In het plan van aanpak wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de praktijkregels aangaande tillen en aan de daarbij behorende hulpmiddelen.

3. De begeleidingscommissie zal binnen een jaar na inwerkingtreding een nadere concretisering opstellen van de praktijkregels waar dat voor de uitvoering van dit convenant wenselijk is. Daaronder wordt in ieder geval begrepen het opstellen van een tilprotocol, specifiek voor de thuiszorg.

4. De begeleidingscommissie zal binnen een jaar aanbevelingen opstellen over de wijze waarop de praktijkregels toepasbaar gemaakt kunnen worden voor alfahulpen en voor werknemers die worden ingezet in het kader van de persoonsgebonden budgetten.

5. Na het eerste jaar van de looptijd van het convenant wordt een overzicht gemaakt van de plannen van aanpak van de instellingen. Op basis daarvan zal een prognose gemaakt worden van de voortgang voor de volgende vier jaren.

6. Na elk volgend jaar zal de feitelijke voortgang worden bepaald en worden getoetst aan de prognose (monitoring). De begeleidingscommissie voert overleg over de wijze waarop de monitoring wordt uitgevoerd. Daarbij komt onder andere de betrokkenheid van de Arbeidsinspectie en een extern bureau aan de orde.

Als de voortgang aanmerkelijk achterblijft bij de prognose, zal de begeleidingscommissie zich beraden welke maatregelen noodzakelijk worden geacht om de voortgang in lijn te brengen met de prognose, en bevorderen dat deze maatregelen zullen worden uitgevoerd.

Werkdruk

Artikel 3

1. Binnen een jaar na afsluiting van dit convenant zal in de thuiszorg een onderzoek in de vorm van een medewerkersraadpleging plaatsvinden, met als doel een plan van aanpak op te stellen ter vermindering van de werkdruk.

2. Bekostiging van dit onderzoek vindt plaats vanuit het sectorfonds AWO en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in een nog nader vast te stellen verhouding.

3. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal door partijen een plan van aanpak worden opgesteld ter vermindering van de werkdruk.

4. Partijen maken vervolgens afspraken over de implementatie van dit plan van aanpak.

Algemene activiteiten

Artikel 4

1. De organisaties ontwikkelen activiteiten, gericht op voorlichting, bewustwording en deskundigheidsbevordering met het oog op de implementatie van de praktijkregels.

2. Ter realisering van het onder lid 1 gestelde zal, gelijktijdig met de in artikel 9 lid 2 bedoelde bekendmaking, een daartoe strekkend aanbod worden gedaan aan de instellingen.

3. De organisaties zullen bevorderen dat middels het in lid 2 bedoelde aanbod, dan wel op andere wijze, door de instellingen terzake deskundige diensten worden betrokken bij de implementatie van de praktijkregels en bij het onderricht en de instructie van de werknemers in de thuiszorg. Tevens zullen de organisaties voorzieningen treffen voor het verspreiden van informatie en het behandelen van vragen van instellingen en werknemers. Zij voeren onderling overleg over deze voorzieningen teneinde deze gezamenlijk uit te voeren of anders tenminste zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.

Toezicht

Artikel 5

1. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toetst de normen die voortvloeien uit de bepalingen in artikel 2, eerste en derde lid, aan de van toepassing zijnde wettelijke kaders. Voorzover bedoelde normen binnen de wettelijke kaders vallen en ook overigens in overeenstemming zijn met de verantwoordelijkheid van het ministerie voor het toezicht op de naleving van de regelgeving, zullen die normen worden vastgelegd in een beleidsregel. Deze beleidsregel zal binnen twee jaar na inwerkingtreding worden opgesteld en bekend gemaakt en na het einde van de looptijd van het convenant dienen als grondslag voor de handhaving van de regelgeving door de Arbeidsinspectie.

2. De Arbeidsinspectie zal, bij ongewijzigde omstandigheden en onverminderd de bij of krachtens wettelijk voorschrift aan haar opgedragen taken, voor het einde van de looptijd van dit convenant niet op eigen initiatief inspecties uitvoeren bij de instellingen op de normen als bedoeld in lid 1.

3. Het in het vorige lid gestelde laat onverlet dat de Arbeidsinspectie in alle gevallen en volgens de daarvoor geldende procedurevoorschriften zal reageren op meldingen van klachten of ongevallen en zal optreden bij constatering van ernstige misstanden.

Overleg en evaluatie

Artikel 6

1. Elke partij wijst een lid en een plaatsvervangend lid aan van de begeleidingscommissie. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorziet in het secretariaat van de commissie.

2. De begeleidingscommissie kan werkgroepen instellen voor de behandeling van afzonderlijke onderwerpen.

3. Gedurende de looptijd van het convenant vergadert de begeleidingscommissie tenminste tweemaal per jaar, en verder zo vaak als nodig wordt geacht.

4. Partijen zullen de uitvoering en werking van dit convenant in het laatste jaar van de looptijd evalueren. De begeleidingscommissie bepaalt de wijze waarop deze evaluatie zal worden uitgevoerd. De resultaten van de evaluatie worden neergelegd in een verslag.

Financiering

Artikel 7

1. Voor de uitvoering van de activiteiten als bedoeld in artikel 2 leden 5 en 6, alsmede in artikel 6 lid 1, tweede volzin en lid 4, draagt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij aan de financiering, op grond van artikel 2 van de Kaderwet SZW-subsidies dan wel op grond van een door het ministerie aan derden te verstrekken opdracht.

2. Voor de uitvoering van de activiteiten bedoeld in artikel 4, dragen de organisaties verantwoordelijkheid. Voor de financiering van deze activiteiten kunnen de organisaties gebruik maken van beschikbare middelen voor de thuiszorg (via het AWO-fonds) voor vernieuwend arbeidsmarktbeleid.

3. Partijen onderkennen dat de implementatie van de praktijkregels zal leiden tot extra financiële lasten voor de instellingen. Daarnaast zijn er naar verwachting ook baten, al dan niet op termijn, in verband met een daling van het ziekteverzuim en een verlaagde instroom in de WAO. Partijen zullen, zowel gezamenlijk als afzonderlijk, zich ervoor inzetten om knelpunten op dit gebied op te lossen. Daarbij zullen zij zich mede baseren op informatie die voortvloeit uit artikel 2 lid 5 en 6.

Wijziging of voortijdige beëindiging

Artikel 8

1. Partijen zullen in overleg treden over de noodzaak van wijziging van dit convenant indien:

- de verplichtingen uit dit convenant niet worden nagekomen;

- er zich onvoorziene omstandigheden voordoen (waaronder in elk geval begrepen wijzigingen in wet- en regelgeving) die van dien aard zijn dat het convenant redelijkerwijs niet kan worden voortgezet;

- door anderen dan partijen de wens te kennen wordt gegeven om tot dit convenant toe te treden;

2. Partijen zullen in overleg treden over aanvulling van dit convenant wanneer:

- het onderwerp ’werkdruk’ voldoende is uitgewerkt om opgenomen te worden in dit convenant;

- een ander onderwerp door een van de partijen voorgedragen wordt voor opname in het convenant.

3. Partijen komen in vergadering bijeen voor overleg als bedoeld in lid 1 binnen zes weken nadat een van de partijen de wens daartoe schriftelijk heeft kenbaar gemaakt. Indien het overleg niet binnen een termijn van vier weken tot overeenstemming heeft geleid, mag elke partij het convenant schriftelijk opzeggen. Dit convenant is niet in rechte afdwingbaar.

4. Partijen kunnen unaniem besluiten de termijn van vier weken, genoemd in lid 3, te verlengen, tot een maximum van twaalf weken.

Bekendmaking, inwerkingtreding en looptijd

Artikel 9

1. De tekst van dit convenant zal zo spoedig mogelijk na ondertekening in de Staatscourant worden gepubliceerd.

2. De afspraken, neergelegd in dit convenant, zullen zo spoedig mogelijk na ondertekening van het convenant aan de instellingen worden bekend gemaakt.

Artikel 10

1. Dit convenant treedt in werking op de eerstvolgende werkdag na ondertekening door alle partijen en eindigt vijf jaar na deze datum.

2. Partijen zullen uiterlijk een jaar voor het einde van de looptijd van dit convenant in overleg treden over een vervolg op dit convenant.


Den Haag, 3 maart 1999. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.F. Hoogervorst. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Margo Vliegenthart.
1. De Landelijke Vereniging voor Thuiszorg,
H.J. Tjassing, voorzitter.
2. Branchebelang Thuiszorg Nederland,
J.T.M. Paap, vice-voorzitter.
3. ABVAKABO,
mw. J.F. van Pijpen, landelijk bestuurder.
4. CFO,
A.W.M. Brugman, voorzitter.
5. Nieuwe Unie ’91,
D. Verlegh, kernraadslid.
6. De Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband,
A.A.W. Kalis, voorzitter.